Dit grote, thans verdwenen, pand heeft in eerste instantie de sloop van het klooster overleefd. Het grensde aan de kloostergang en stond in verbinding met de vleugel die naast de gang stond. De naam doet vermoeden dat het pand al ten tijde van het klooster als magazijn in gebruik was, alhoewel er in 1645 sprake is van nieuwe huizen tegenover het 'preeckheren brouwhuys' in de Dode Nieuwstraat, waarmee hetzelfde gebouw bedoeld kan zijn. In dat jaar vroegen Johan Gans en Frans Blom subsidie aan voor 'het nieuwe magasijn.... tonende oock aen wedersijden de straete'. Men ging dus uit van twee gevels. Er werd een hoge subsidie toegekend voor 1/3 deel van 11.000 moppen. Men gebruikte deze grote bakstenen kennelijk om goed aan te kunnen sluiten op het bestaande oude werk. De gevel aan de Dode Nieuwstraat bezat een knik, waardoor het gebouw via de grote inrijpoort beter toegankelijk was vanaf de Karrenstraat. Bij de subsidie-aanvraag is er sprake van het 'groot magasijn op de hoek van de steeg naar de Karstraat'. Er was dus al vóór de aanleg van de Dode Nieuwstraat een begaanbare weg of steeg op die plaats, die van het magazijn naar de Karrenstraat liep. Boven de inrijpoort kwam een sluitsteen met het jaartal 1644. Het magazijn telde twee bouwlagen met zolder. De nieuwe balklagen bestonden uit moer- en kinderbalken. Mogelijk waren dit de oude balklagen die op een hoger niveau zijn aangebracht in verband met een verhoging van het maaiveld in de 17de eeuw. Het achterste deel van het pand was onderkelderd: in de rechter zijmuur is nog een kelderlicht aanwezig. Door de ingrijpende nieuwbouw in circa 1960 is het 17de-eeuwse magazijn niet goed meer te reconstrueren. Achter het pand sloot aan de westzijde een kloostervleugel aan, die in de 17de eeuw bij de sloop van het klooster gespaard is en die de 'soldatencamer' genoemd werd. Dit grote gebouw grensde aan de kloostervleugel die achter de huizen van de Kruisstraat stond. | 448 |
Voorloopige lijst der Nederlandsche monumenten van geschiedenis en kunst (1931) 201